Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8480

Datum uitspraak1998-05-12
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersWW 1993/686
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of gedaagde ingevolge hoofdstuk IV van de WW gehouden is de verplichting van de werkgever tot betaling van een bedrag aan pensioenpremie wegens de zogeheten back-service over te nemen.


Uitspraak

WW 1993/686 Q. U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, eiser, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In de uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Namens eiser is prof. dr E. Lutjens, thans advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder dagtekening 29 november 1993 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een contra-memorie -met drie bijlagen- ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde bij brieven van 13 januari 1997 en 24 juli 1997 -elk met een bijlage- de Raad informatie verstrekt over de mede ten behoeve van eiser betaalde pensioenpremies. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 19 augustus 1997 gereageerd op gedaagdes brief van 24 juli 1997. Desgevraagd heeft mr D. den Hertog, bewindvoerder van de Stichting Pensioenfonds MDS, bij brief van 10 oktober 1997 -met bijlagen- de Raad informatie verstrekt over de affinanciering van de tijdsevenredige aanspraken van de deelnemers van dat pensioenfonds, waaronder begrepen eiser. Bij brief van 17 december 1997 heeft de gemachtigde van eiser een reactie gegeven op de brief van mr Den Hertog, voornoemd. Het geding is, gevoegd met het geding inzake J. Tulp, nummer WW 1993/682, behandeld ter terechtzitting van de Raad op 31 maart 1998, waar eiser -daartoe ambtshalve opgeroepen- in persoon is verschenen, bijgestaan door prof. dr Lutjens, voornoemd, en waar gedaagde -daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen- zich heeft doen vertegenwoordigen door mr B. de Pijper, werkzaam bij Gak Nederland bv. De zaken zijn vervolgens weer gesplitst, waarna in beide zaken afzonderlijk uitspraak wordt gedaan. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten, als geregeld in artikel 8:75 van de Awb. De Raad gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Eiser is vanaf 1 februari 1970 werkzaam geweest in dienst van X N.V., destijds gevestigd te Y (hierna: de werkgever). De pensioenaanspraken van eiser jegens de werkgever zijn ondergebracht bij de Stichting Y; deze pensioenvoorziening is volledig herverzekerd bij de Z te W (hierna: Z). De werkgever is op 28 februari 1989 in staat van faillissement verklaard, waarna de curator de dienstbetrekking met eiser heeft opgezegd. Eiser heeft gedaagde verzocht om overneming van werkgeversverplichtingen in het kader van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (hierna: WW). Gedaagde heeft aan dit verzoek in zoverre voldaan dat loonverplichtingen zijn overgenomen, alsmede vakantiegeld, vakantiebijslag en een deel van een zogeheten 13e maand-uitkering. Bij de bestreden beslissing van 28 mei 1991 heeft gedaagde primair het verzoek om afgifte van een voor beroep vatbare beslissing niet ontvankelijk verklaard omdat het verzoek niet binnen een redelijke termijn is ingediend. Subsidiair is het verzoek om overneming van pensioenpremies afgewezen op de grond dat de verschuldigde premie tot het einde van de dienstbetrekking op 28 februari 1989 volledig is voldaan. Namens eiser is tijdens de procedure in eerste aanleg onder verwijzing naar een brief van Z van 26 oktober 1989 aangevoerd dat de werkgever niet de pensioenpremie heeft voldaan die verschuldigd is voor de financiering van een tijdsevenredig pensioen waarop eiser volgens het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds MDS Nederland na zijn ontslag recht heeft. Vervolgens heeft gedaagde besloten de primaire grond van het bestreden besluit niet langer te handhaven. Na ontvangst van nadere informatie van Z is gedaagde tot het oordeel gekomen dat de subsidiaire grond onverminderd juist is, zij het dat de motivering wijziging behoeft. De rechtbank te Amsterdam heeft de bestreden beslissing, die -zoals gedaagde heeft erkend- op een onjuiste grondslag berust, vernietigd en heeft bepaald dat gedaagde een nieuwe beslissing zal nemen omtrent de aanspraken van eiser op overneming door gedaagde van achterstallige pensioenverplichtingen van de werkgever. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde gehouden is tot overneming van de verplichting van de werkgever tot betaling van de reguliere pensioenpremies en tevens van de back-servicepremies, zij het beperkt tot de verplichtingen in het jaar voorafgaande aan het einde van de termijn van opzegging. Namens eiser is met een beroep op de EG-richtlijn van 20 oktober 1980, nr. 80/987 (PB EG L 283) betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde gehouden is tot overneming van het volledige bedrag van de financiering van het tijdsevenredig ouderdomspensioen. De verplichting van de werkgever tot betaling van dit bedrag is ontstaan door het ontslag van eiser en dat ontslag is voortgevloeid uit het faillissement van de werkgever. Ter uitvoering van de door de rechtbank te Amsterdam tussen partijen gewezen uitspraak heeft gedaagde na verkregen informatie van de bewindvoerder van het pensioenfonds bij besluit van 15 juli 1994 wederom geweigerd aan eiser uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW toe te kennen ter zake van verschuldigde pensioenpremie op de grond dat de door de werkgever niet-betaalde premie geen betrekking heeft op de periode als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder c, van de WW. De Raad ziet aanleiding, mede gelet het verzoek van partijen, niet alleen een oordeel te geven over de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, maar tevens over gedaagdes besluit van 15 juli 1994, zulks op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of gedaagde ingevolge hoofdstuk IV van de WW gehouden is de verplichting van de werkgever tot betaling van een bedrag aan pensioenpremie wegens de zogeheten back-service over te nemen. Bij een pensioen dat is afgestemd op het laatstgenoten salaris, zoals in het geval van eiser, moet bij een verhoging van de pensioengrondslag vanwege een salarisverhoging een aanvullend bedrag aan pensioenpremie worden betaald ter dekking van die verhoging van de pensioengrondslag. Dat aanvullende bedrag kan worden gefinancierd door het storten van een koopsom ineens of door een extra verhoging van de reguliere pensioenpremie. Bij het einde van het dienstverband van eiser ontstond voor de werkgever de verplichting het aanvullende bedrag aan pensioenpremie ineens te financieren. Volgens een tot de gedingstukken behorende opgave van Z van 24 augustus 1989 was voor deze zogeheten back-service van eiser een bruto koopsom van f 56.404,-- verschuldigd. Naar aanleiding van het door eiser ingestelde hoger beroep heeft gedaagde, overigens voor het eerst, primair aangevoerd dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de WW. Gedaagde stelt dat voor zover aan Z onvoldoende middelen zijn verstrekt, dit niet is veroorzaakt door achterstallige verplichtingen van de werkgever, maar door de handelwijze van Y, door f 400.000,-- te lenen aan twee bestuurders van het fonds in privé zonder daarvoor enige zekerheid te laten stellen. In dat verband heeft gedaagde gewezen op een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 oktober 1991, NJ 1992, 88 inzake een geding tussen de Verzekeringskamer en Y. De Raad is van oordeel dat aan het louter op een veronderstelling gebaseerde standpunt dat de werkgever volledig aan zijn verplichtingen, voortvloeiende uit de pensioenregeling, waaronder de betaling van de back-service, heeft voldaan, moet worden voorbij gegaan, omdat daarvoor een onderbouwing ontbreekt en, naar de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft erkend, daarvoor een nader onderzoek noodzakelijk zou zijn. De Raad merkt hierbij op dat gedaagde na de publicatie van genoemd arrest voldoende gelegenheid heeft gehad om een dergelijk onderzoek te verrichten. Ingevolge artikel 64, aanhef en onder c, van de WW omvat het recht op uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW onder meer de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de termijn van opzegging eindigt. Tussen partijen is niet in geschil, en de Raad ziet geen reden daarover anders te oordelen, dat in het onderhavige geval deze termijn van een jaar loopt van 1 maart 1988 tot en met 28 februari 1989. De Raad kan het standpunt van de gemachtigde van eiser niet onderschrijven dat gedaagde ingevolge hoofdstuk IV van de WW gehouden is het gehele bedrag aan back-service over te nemen. Daarmee miskent die gemachtigde volledig de tekst en de strekking van artikel 64, aanhef en onder c, van de WW. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraken van 5 juli 1994, RSV 1995, 32 en 7 december 1994, RSV 1995, 110 is gedaagde uitsluitend gehouden de verplichtingen van de werkgever over te nemen voor zover die zijn toe te rekenen aan de termijn genoemd in die bepaling. Derhalve is niet bepalend of de verplichting tot betaling van de back-service is ontstaan in de termijn als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder c, van de WW, maar of die verplichting is toe te rekenen aan die termijn. Vast staat dat het salaris van eiser, en daarmee de voor hem geldende pensioengrondslag, in de periode 1 maart 1988 tot en met 28 februari 1989 geen verhoging heeft ondergaan, zodat het voor hem berekende bedrag aan back-service niet, ook niet ten dele, is toe te rekenen aan deze periode. Ter terechtzitting van de Raad heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat, hoewel aan artikel 8 van de EG-richtlijn no. 80/987 van 20 oktober 1980 geen rechtstreekse werking toekomt, hoofdstuk IV van de WW moet worden uitgelegd conform deze richtlijn, hetgeen ertoe leidt dat het gehele bedrag aan back-service door gedaagde betaald moet worden. Nog los van de vraag of artikel 8 van deze EG-richtlijn wel betrekking heeft op een individuele pensioenregeling, als hier aan de orde -de Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 13 juli 1995, RSV 1996/3- vermag de Raad niet in te zien dat een richtlijnconforme interpretatie van hoofdstuk IV van de WW, zoals door eisers gemachtigde bepleit, zou leiden tot het door eiser verlangde resultaat. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde bij het besluit van 15 juli 1994 terecht tot het standpunt is gekomen dat geen sprake is van onbetaalde pensioenpremie die geheel of ten dele betrekking heeft op de periode 1 maart 1988 tot en met 28 februari 1989, zodat ter zake aan eiser geen uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW kan worden toegekend. De Raad acht geen termen aanwezig om in hoger beroep toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan gedaagde opdracht is gegeven een nader besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank; Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige; Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juli 1994 ongegrond; Bepaalt dat gedaagde het in hoger beroep door eiser gestorte recht van f 50,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr P.H. Hugenholtz als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van B.A. Beenen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 1998. (get.) P.H. Hugenholtz. (get.) B.A. Beenen. RH 1105